Nee
wij zijn niet meer
dan zij die daar
vandaan gaan of
hier op straat
ergens dolen
slapen onder de bruggen
die we leggen
over de grens
van onze intolerantie
Als we mens zijn
moorden we niet
uit
—
Haar knikkende knieën zonder gewricht
buigen onder het gewicht
van met symboliek beladen dagen.
November legt haar steeds weer
het zwijgen op.
Het vallen van het blad
dat geen taal bevat, alleen dat ene
oorverdovende woord dat stilte heet.
Ze dekt haar winterbed toe met glas
en zoekt zinnen in het voltooid verleden
van de tijd.
—
Diep onder de bodemloze zee
schijnen de golven alsof het gisteren was,
krinkeldewinkel de wegenwacht
wat verlang ik naar de ongelooflijkheid
van de nacht die naakt over de dakrand loopt.
De spuigaten uitgespoten komt hij als een
waterige wervelwind naar mij toe gekropen.
Blind zie ik baarden van overspannen mannen
weergaloos en van de weeromstuit
ondersteboven en verloren.
— Haiku Oostende
Novemberdagen
dwarrelen door de wolken.
De zee wiebelt mee.
— Haiku 3/11/83
Eenzaam is hij die
wacht op de trein daar waar de
halte spoorloos is.
—
Verscholen in de bomen
liggen de jaren als ringen om de tijd
onomkeerbaar maar vol
vruchten
dik van sap en smaak –
vol
horizon
Savoureer
wat straks nog kiemen zal
—
Voor F.
Kwetsbaar zijn we
fragiel en toch en toch blazen we graag
hoog
van de toren of blesseren we met onze hoogmoed
blind voor de val
heers
niet
wees
broos.
—
Een dode stap
treedt voor het voetlicht en
laat sporen na
op de gehavende ziel van
een verdwaalde
vrouw
valt een schaduw
wachtend op het licht
dat in aantocht is
ongetwijfeld
vannacht
misschien.
—
Jij leest als een vers
gedicht. Van zijde.
Je ogen vullen wit
ruimte tussen de strofes
van tederheid en hoop.
Ik voeg een regel toe
en vul je navel
met een ampersand.
Wij.
—
Tussen ons de zee.
Geen vaart vandaag
en ook morgen niet.
Later
als het tij
keert ze
naar de haven.
Nu
klampt ze zich
vast aan het hout
dat op haar gedachten
drijft
daar ergens
daar
waar
ze weent
lacht
kracht vorst
voor de ultieme overtocht.
— Kunstacademie Torhout – opdracht: de doos – Ik ben.
Kartonnen zelfportret
I
Ik ben gelaagd papier,
zorgzaam in elkaar gevouwen, zonder tierlantijntjes, strik of smuk.
Wit. Teer als sneeuw.
II
Toch ben ik gegarandeerd veelzijdig.
Mijn flanken hebben kleine kantjes, maar mijn hoeken snijden niet.
Voel maar. Ik ben oneffen gepolijst. Zacht en toch ook niet.
III
Meestal ben ik mysterieus gesloten, zwijgzaam en gereserveerd.
Alleen wie goed kijkt, ziet een kleine kier,
een pad naar wat verscholen ligt.
IV
Vandaag ben ik uitzonderlijk genaakbaar. Echt!
Kom, frunnik me open en vlei je neer in mijn binnenkant.
Smul begerig, want snel klap ik weer dicht.
— Kunstacademie Torhout – opdracht ‘naar Toon Tellegen: ik moet – ik wou – ik denk’
IK MOET altijd van alles, zeggen ze. Ik moet dit en dat.
En liefst snel en juist en af. Zeg maar, denk ik dan.
Niets moet voor mij als het ochtend is.
En ook niet ‘s avonds of na middernacht.
Toch, zeggen ze. Kijk maar naar de anderen.
Hoe ver ze staan.
Ik kijk van ver en kom dan dichterbij.
Zo geraak ik er ook.
Ooit wel. Echt. Zeker als het moet.
—
De dichter hield woord.
Op de vijfde dag
of de zesde misschien
(tellen was zijn sterkste niet)
schiep hij een universum vol
heerlijke hemelse lichamen
dansend op het ritme
van de wassende maan.
Daarna rustte hij slapeloos
en verblind. Want hij zag niet
dat het goed was.
De toon zit klem, dacht hij
en hij borstelde bedrukt
een dood spoor van letters
onder het bezwete blad.
Weer bouwde hij vijf volle dagen.
In één haal deze keer.
Hij rechtte komma’s, mat regels uit
vloerde woorden tot elk vers gewogen was
en er geen punt meer te wikken viel.
Op een ochtend was het klaar. Lumineus bijna.
Als een volmaakte compositie van licht,
viel zijn gedicht zachtjes door het raam.
En toen zag hij eindelijk
dat het goed was.